‘De mens wenst zich een wereld waarin
het goed en het kwaad duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn, want in hem
huist het ingeschapen en ontembare verlangen te oordelen alvorens te begrijpen.’
Ik moet telkens weer aan deze observatie van de schrijver Milan Kundera denken
wanneer ik een stuk lees van iemand die op hoge toon en met veel retoriek onze
Westerse waarden bejubeld om vervolgens obsessief het kwaad in de ander te
projecteren. Een tijdje geleden publiceerde Trouw een artikel van Leon de Winter
waarin hij suggereerde dat veel, misschien wel de meeste Arabieren niet deugen,
ze al heel lang niet deugen en evenmin in de toekomst zullen deugen.
Tegelijkertijd gaf hij hoog op over de voortreffelijkheid van het Westen.
Tweeënhalve pagina had De Winter nodig om dezelfde haat en minachting te
ventileren die hij eerder al in zijn columns in het AD veel beknopter had
verwoord. Zijn gecultiveerd slachtofferschap ziet hij kennelijk als vrijbrief om
alle Palestijnen van het begin van de twintigste eeuw te omschrijven als ‘weinig
erudiete inboorlingen.’ Het ‘succes’ van de zionisten ‘riepen woede, haat,
jaloezie, afgunst op.’ Dat en niet de terreur van de Israëlische onderdrukking
zijn de oorzaken van het conflict, zo deed de columnist het voorkomen. Kortom,
een strijd tussen beschaafde joden en barbaarse Arabieren voor wie ‘Israël een
weerzinwekkend stukje Europa is op heilige islamitische grond, bedoeld om
moslims te vernederen en te vernietigen en de satanische verleidingen van het
goddeloze Westen te verspreiden.’ In zijn zwart-wit voorstelling van zaken
negeerde De Winter het feit dat 20 procent van de Palestijnen christelijk is.
Het is bekend: dit soort opvattingen voeden latent racistische en antisemitische
sentimenten, want ook de Arabieren zijn semieten. De wrange ironie is dat de
wijze waarop hij over Arabieren denkt vergelijkbaar is met de eeuwenlange
minachting van christenen voor joden: laatst genoemden zouden niet kunnen tippen
aan de Westerse superioriteit. Dezelfde ‘superioriteit’ waaruit de holocaust
voortkwam als exclusief Westers fenomeen. In de islamitische wereld is er nooit
sprake geweest van massale jodenvervolgingen. De vraag is dan ook: gelooft Leon
de Winter in zijn eigen simplistisch wereldbeeld? Het antwoord moet zijn: nee,
tenzij hij gek is. Sterker nog: gezien zijn denkbeelden heb ik het sterke
vermoeden dat hij zelfs niet in de democratie en de mensenrechten gelooft, dat
hij diep in zijn hart nergens meer echt in gelooft. Afgelopen zaterdag
attaqueerde hij in zijn column de schrijver Karel Glastra van Loon vanwege diens
kritiek op de zogenaamde ‘Oorlog tegen het Terrorisme.’ Glastra van Loon is
volgens hem ‘een gelovige.’ En: ‘Gelovigen leven in een andere wereld dan
niet-gelovigen.’ Tot het kamp der ‘ongelovigen’ rekent de columnist zichzelf,
het logisch resultaat van het feit dat hij zichzelf slechts ziet als
slachtoffer, die ooit eens verraden is. Na Auschwitz en Hiroshima kan bijna
niemand meer werkelijk geloven in de onvergankelijkheid van al die ‘normen en
waarden van de Westerse beschaving.’ Wat overblijft voor wie het leven zinloos
lijkt is zelfmoord of het koesteren van het eigen slachtofferschap. Dat laatste
doet De Winter door een schijnwereld op te bouwen waarbij goed en kwaad, schuld
en onschuld haarscherp gescheiden zijn. Daarom kan hij ook geen kritiek op
Israël verdragen; tot aan het einde der tijden moet voor De Winters eigen
overleven de joodse staat het goede blijven en de Arabische gemeenschap
onvermijdelijk het kwade. De een kan niet zonder de ander. In het goede zelf is
hij niet wezenlijk geďnteresseerd en ook niet in het kwade. Goed is goed, kwaad
is kwaad, de duivel heeft geen motieven, die is het kwaad zelve. Dezelfde
zaterdag spraken in AD Magazine de historicus Chris van der Heijden en Leon de
Winter over hun verbroken vriendschap. Van der Heijden vertelde: ‘Natuurlijk
wist Leon dat mijn vader in de oorlog de verkeerde kant had gekozen… Toch heeft
hij mijn vader nooit willen ontmoeten.’ De Winter zei: ‘Het oorlogsverleden van
Chris’ vader fascineerde mij. Ik was nooit eerder zo dicht in de buurt van het
kwaad gekomen.’ Desondanks wilde
hij geen contact om het complexe en tragische van het menselijk bestaan direct
te onderzoeken, zoals een schrijver had gedaan, niet om te veroordelen maar om
te kunnen begrijpen. Het verschil tussen een propagandist en een schrijver is
dat de een alles al weet en de ander blijft twijfelen en het kwaad in zichzelf
analyseert. Over Van der Heijdens boek ‘Grijs Verleden’ merkte De Winter op:
‘Een zeer scherpzinnig boek, voor een deel, maar het bevat ook een grijs
gebied.’ Een pamflettist haat het grijze, angstaanjagende gebied in de
menselijke geest, in zijn eeuwige onschuld kent hij alleen zwart-wit.
Uiteindelijk is die houding kitsch. Ze wordt gevoed door ‘de behoefte om
zichzelf te bekijken in de spiegel van de verfraaiende leugen en zich erin te
herkennen met ontroerende bevrediging,’ en is gebaseerd op ‘pasklare ideeën die,
ingevoerd in computers, gepropageerd door de massamedia, het gevaar met zich
meebrengen binnenkort een macht te worden die elke oorspronkelijk en individueel
denken verplettert en zo de werkelijke essentie van de Europese cultuur van onze
tijd verstikt,’ aldus opnieuw Kundera.
Wat dat betreft verschilt De Winter in niets van elke andere massamens
voor wie goed en kwaad twee gescheiden werelden zijn, terwijl in hun naam overal
ter wereld de beschaving wordt geterroriseerd. Blind voor de werkelijkheid
hebben ze alleen oog voor hun eigen onstilbaar verdriet.
Het Algemeen Dagblad, 18 december 2001 |