1. Ontstaan
2. Hervorming rond 1600
3. Reconstructie
1. Ontstaan
Het Gregoriaans ontleent zijn naam aan Gregorius
de Grote (paus 590-604) aan wie het ontstaan ervan sinds de achtste eeuw is
gekoppeld. Uit zijn eigen geschriften blijkt daarvan echter niets, en Isidorus van Sevilla
(schrijvend in 638) meldt er ook niets over. Liturgische maatregelen worden wel bij andere
pausen en abten genoemd, waaronder Bonifacius II (530-532: een jaarlijkse zangcyclus,
cantilena anni circoli). Een schola met een prior cantorum (voorzanger) wordt pas een
halve eeuw na Gregorius voor het eerst vermeld. Voor de proprium gezangen is een dergelijk
instituut een voorwaarde. Andere christelijke liturgische zang is sinds de vierde
eeuw bekend, o.m. de hymnen van de Milanese bisschop en kerkvader Ambrosius.
Er is geen enkele concrete aanwijzing dat het
Gregoriaans ook maar iets aan hetzij de antieke Griekse of Romeinse hetzij de Joodse
muziek heeft ontleend.
In de verschillende landen van West Europa
ontstonden vanaf die vroege tijd uiteenlopende stijlen en repertoires. De belangrijkste
zijn de Beneventaanse (in Zuid-Italië), de oud-Romeinse, de Mozarabische (in Spanje), de
Gallicaanse (in Frankrijk) en de Ambrosiaanse (in Noord-Italië). De Ambrosiaanse bestaat
nog steeds, deze is in gebruik in het bisdom Milaan.
Voornamelijk ten tijde van Karel de Grote vonden
twee verschillende ontwikkelingen plaats.
De eerste was de introductie van de Byzantijnse
muziektheorie in West-Europa. Over de muziektheorie wordt verder gesproken
onder Modi.
De tweede ontwikkeling is het streven van Pepijn
de Korte (751-768) en zijn zoon keizer Karel de Grote (768-814) om in hun gehele
rijk, van Noord-Italië en Noord- Spanje tot en met het pas veroverde Duitsland dezelfde
liturgie en kerkmuziek in te voeren als in Rome. Daartoe kwamen enkele Romeinse
geestelijken naar Frankrijk en gingen Franken naar Rome. Tegelijk daarmee ontstonden
vele nieuwe gezangen. Eén van de effecten van deze uitbreiding was dat de behoefte
ontstond de muziek te noteren, en dat werd rond 900 het zogenaamde neumenschrift. Neuma
(Grieks) betekent hand- of hoofdbeweging. Dit beperkte zich in hoofdzaak tot de notatie
van het ritme, met alleen een relatieve weergave van toonhoogten (hoog, laag, op dezelfde
toon etc.).
Deze neumen werden zowel voor de eenvoudige
hymnen, vaste gezangen (Kyrie etc.) en de psalmodie als voor de ingewikkelde
proprium-gezangen gehanteerd. Deze laatste werden vrijwel zeker door solisten gezongen en
niet door koren.
Pas geleidelijk aan werd een systeem ontwikkeld om
de toonhoogte te noteren op één, later meer horizontale lijnen, en tegelijk daarmee
vervlakte de ritmische notatie. Geleidelijk aan kregen vrijwel alle noten hetzelfde
uiterlijk (zwarte vierkante noten) en dezelfde tijdsduur. Een van de kenmerken van het
Gregoriaans, de uitgesponnen melodieënreeksen op één lettergreep verloor daarmee zijn
bestaansgrond, hoewel deze nog eeuwen lang werden uitgevoerd.
2. Hervorming rond 1600
Pas het Concilie van Trente (1545-1563) leidde tot
het besluit om de bestaande kerkmuziek te versoberen. Dat had betrekking op een deel van
de sinds circa 1300 ontstane meerstemmige vaste gezangen, maar ook op de Gregoriaanse
melodieën van het proprium. De opdracht ertoe werd oorspronkelijk in 1577 verleend aan
Giovanni Pierluigi da Palestrina,
maar pas onder zijn opvolgers uitgevoerd. Zij publiceerden de Editio Medicea in 1614 en
1615. In de handboeken wordt dit algemeen beschouwd als een betreurenswaardige
ontwikkeling.
Deze versimpelde melodieën harmoniëren echter
bijzonder goed met een uitvoering in samenhang met de polyfone missen van Josquin,
Palestrina, Mozart of Bruckner, die nog steeds worden uitgevoerd. De vereenvoudiging
is naar mijn mening ook op een buitengewoon logische en muzikale manier uitgevoerd. De
hierna te schetsen 20-ste eeuwse reconstructie van het 8-ste tot 10-de eeuwse Grgoriaans
leent zich in het geheel niet voor uitvoering in combinatie met de westerse polyfonie.
In de zeventiende eeuw is er op de eenvoudige
manier ook nieuwe Gregoriaanse muziek gecomponeerd, zoals het bekende Credo III en een
gezang als het Rorate caeli, dat in de Adventstijd wordt gezongen. En ook tegenwoordig
worden er nieuwe composities volgens het gregoriaanse model gemaakt, zie bijvoorbeeld op
de pagina Post Petrucci mijn compositie Quod chorus vatum,
een hymne op tekst van Hrabanus Maurus (ca 800) voor de vesper van Maria Lichtmis.
3. Reconstructie
In de negentiende eeuw zijn Benedictijner monniken
van Solesmes begonen met de reconstructie van het vroeg middeleeuwse Gregoriaans. Deze
staat op naam van André Mocquereau. Hij maakte een classificatie van de twee
belangrijkste handschriftenfamilies uit de 9de en 10-de eeuw, waarin neumen voorkwamen. De
belangrijkste handschriften van beide groepen zijn een handschrift bewaard in de
abdij van Sankt Gallen (Zwitserland), eind negende eeuw, en een handschrift in de
gemeentebibliotheek van Laon (Frankrijk), daterende van na 930. Bovendien kon hij gebruik
maken van een 11-de eeuws handschrift waarin zowel neumen als een letter-notatie voor de
toonhoogte zijn opgenomen, een handschrift dat in de bibliotheek van de Medische faculteit
van Montpellier wordt bewaard. Dit handschrift diende dus als een soort steen van Rosette.
De handschriften van Sankt-Gallen (de nrs. 359,
339, 376 en 390/391), Laon (239,
12 226b en 240) en van Montpellier
(H 159) zijn op internet te raadplegen, zie ook de pagina Links
De meest bekende resultaten van dit werk zijn: (a)
het Graduale Romanum, met de liturgische gezangen voor de H. Missen door het kerkelijk
jaar, (b) het Antiphonale monasticum, met de getijden en (c) een combinatie van beide dat
de naam Liber Usualis ("gebruiksboek") kreeg. Deze zijn in het begin van de
twintigste eeuw voor kerkelijk gebruik ingevoerd, na een tientallen jaren durende strijd
tussen de voorstanders van de herstelde middeleeuwse zangwijze en sceptici en
conservatieven, onder wie gerespecteerde musicologen, gesteund door de belanghebbende
heruitgever van de Editio Medicea. Hier vindt u het gehele Liber Usualis in kwadraatnotatie
en het Liber
Usualis in modern notenschrift.
De sceptici en conservatieven hadden in zoverre
gelijk dat het nieuwe Graduale veel fouten in de transcriptie bevatte, en dat de
interpretatie van de ritmische tekens verre van zeker en gedeeltelijk ook onjuist was.
Niettemin is het met zijn fouten en onjuiste interpretaties vrijwel de gehele
twintigste eeuw in gebruik gebleven.
Door het systematisch vergelijken van de
middeleeuwse handschriften is een andere Benedictijn, Eugène Cardine, erin geslaagd wel
een bruikbaar uitgangspunt te vinden voor de reconstructie van de ritmiek, volgens de
zogenaamde semiologische methode. Zijn publicatie Sémiologie Grégorienne dateert uit
1970, (Nederlandse vertaling Gerard Sars, St. Odiliënberg 1991).
Voor liturgisch gebruik werd daarna op basis van
de druk van het Graduale Romanum het Graduale Triplex ("drievoudig graduale")
uitgegeven in 1979, waarin de tekens van de twee belangrijkste groepen handschriften in
verschillende kleuren boven en onder de bestaande druk werden toegevoegd. Helaas zijn
daarbij de fouten in de weergave van het notenbeeld niet hersteld. Bovendien heeft men
zich beperkt tot de propriumgezangen en zijn de vaste gezangen dus niet opnieuw
geanalyseerd en gereconstrueerd. Overigens zijn slechts weinig handschriften overgeleverd,
waarin de vaste gezangen voorzien zijn van neumen.
De fouten in het proprium zijn wel hersteld door
de Nederlander Chris Hakkenes, in zijn Graduale Lagal (Den Haag 1984). Deze voegde in een
afwijkend notenschrift de ritmische interpretatie volgens deze zelfde semiologische
methode toe.
Een bijna volledige verbeterde editie is ook te
vinden op de website van de Choralschola Freiburg (D), Gregor und Taube. Deze
geeft echter niet alle ritmische verschillen consequent weer. Boven de verbeterde notatie
in kwadraatnoten zijn meestal wel de neumen volgens de Sankt-Gallen- handschriften
toegevoegd. Deze editie, gebaseerd op het project Graduale restitutum, gepubliceerd in het
tijdschrift Beiträge zur
Gregorianik, wordt geleidelijk voltooid.
Sinds circa 1990 gaan steeds meer Gregoriaanse
koren geheel of gedeeltelijk over op deze semiologische interpretatie.
Een uitvoerige geschiedenis van het Gregoriaans
is: David Hiley, Western Plainchant, Oxford 1993. Zie ook de pagina Links .
Terug naar het begin van de Korte
geschiedenis
Terug naar begin van de
pagina |