Tractatus Philosophicus English version

De vrije wil en de bezielde kosmos (B.N. van Eikema Hommes)


De mens heeft zich in de loop der eeuwen vragen gesteld omtrent zijn wezen en het bestaan van de wereld om zich heen. Hierop zijn naar mijn mening nooit volkomen bevredigende antwoorden gegeven. Ik zal in dit betoog trachten licht te scheppen in de duisternis, door antwoord te geven op de hierna volgende vragen:


Waarom bestaat er überhaupt iets?

Leven we in een bezield (bewustzijn) heelal?
Is er meer dan alleen maar materie?

Is het leven ooit uit dode materie voortgekomen?
Anders gezegd, hebben de mens en de steen dezelfde voorouders/bestaansoorzaak?

Heeft de evolutie een bepaald doel voor ogen of is alles dat bestaat toeval?

Heeft de mens een vrije wil, of zijn we alleen maar toeschouwer van onze eigen film zonder enige invloed?

Wat is de zin van het bestaan?

Wat is de plaats van religie?

Wat is de oorsprong van goed en kwaad?

Wat is de bron van de esthetica?
Is objectieve kennis mogelijk?

Wat is het wezen van taal?


Het is niet de bedoeling dat deze vragen stapsgewijs in de bovenstaande volgorde worden behandeld. Indien men zich oprecht verdiept in dit betoog, dan zullen de antwoorden op deze vragen zich vanzelf aandienen. Uiteindelijk dient dit betoog als leidraad te fungeren inzake de ontdekkingstocht naar de kern van het menselijke wezen en zijn plaats binnen de kosmos.


B.N. van Eikema Hommes
4 november 1966
Stroud (G.B.)


Begin.

Uitgaande van de grondstelling dat materie niet tot bewustzijn kan komen, moeten we vaststellen dat er naast deze materie, niet-materie (bewustzijn) moet bestaan, dat ons deze mogelijkheid wel verschaft.

Hierover later meer.

Wat betreft het godsbeeld sluit ik mij gaarne aan bij de gedachten van Spinoza, doch ik zal hem niet volgen inzake zijn causale gedetermineerde wereldbeeld waar alles noodwendig bestaat en waarbinnen geen plaats is voor de vrije wil bij de mens. Spinoza ziet als het hoogste goed, het kennen van de natuur (god) en de hieruit voortvloeiende acceptatie van de noodwendigheid van het bestaan (er is hierbij geen plaats voor de vrije wil). In de filosofie van Spinoza wordt god omschreven als de oneindige substantie, waar alles noodwendig uit voortvloeit. Deze substantie openbaart zich in een oneindig aantal attributen, waarvan materie en bewustzijn er twee zijn. In feite zijn zowel de materie als het bewustzijn, twee wezensuitdrukkingen van de substantie. Men kan dit het best begrijpen door de twee attributen te beschouwen als twee verschillende wijzerplaten van dezelfde klok. De twee attributen hebben niets met elkaar gemeen, maar zijn verschillende openbaringen van één en dezelfde substantie (klok). Spinoza lost op deze elegante manier het dualistische probleem van de geest (bewustzijn) in de machine (materie) op. Dit dualisme dat reeds lang bestond, was een probleem waarover menig filosoof (waaronder Descartes) zijn hoofd heeft gebroken. Want hoe kan het toch dat de geest (het bewustzijn) invloed heeft op het lichaam (de materie), terwijl beide niets met elkaar gemeen hebben?

Bij de mens moeten we een zelfde vorm veronderstellen als bij de substantie, doch het oneindige moeten we bij de sterfelijke mens (als entiteit) buiten beschouwing laten. De mens als entiteit openbaart zich als wezen in de vorm van materie en bewustzijn, doch materie en bewustzijn hebben geen directe invloed op elkaar (het zijn twee verschillende wijzers van dezelfde klok). Dit is ook de reden waarom men geen bewustzijn zal aantreffen in de hersenen, het bewustzijn behoort tot een andere categorie (attribuut). Men moet van het menselijk bewustzijn geen wonderen verwachten, indien de materiele entiteit van het mens zijn verloren zal gaan (sterfte) dan zal ook het bewustzijn van diezelfde entiteit verloren gaan. Bij het slapen en bepaalde hersenaandoeningen bemerken we een zelfde verlies van het bewustzijn. Het bewustzijn houdt als het ware gelijke tred met de materie (beide zijn openbaringen van dezelfde entiteit, de wijzers op de verschillende wijzerplaten geven de zelfde tijd aan). Het bewustzijn omvat alleen het besef van het bestaan (reflectie), het weten dat men weet. De wil en de gedachte behoren reeds toe aan de materie. Het is alleen zeer ongerijmd om binnen de materie over een wil te praten, daar alles causaal verbonden is en er daardoor niets te willen is. Eveneens is een gedachte zonder bewustzijn (besef) ook zonder enig nut. Begrippen als de wil en de gedachte krijgen pas werkelijk inhoud/betekenis indien zij worden bezien in het licht van het bewustzijn. Indien nu de mens alleen als materie gedacht zou worden, dan zou de mens onderdeel uitmaken van de causale wereld en dit zou betekenen dat de mens het niveau van de materie niet kan overstijgen (materie kan eenvoudig weg niet buiten zichzelf treden), zodat men niet beseft dat men bestaat, zodat een vrije keuze (wil) in die wereld niet mogelijk is (materialistische visie). Doch het vernuft van het bewustzijn en de materie als wezens openbaringen van de mens is gelegen in het feit dat deze combinatie als het ware een synergie bewerkstelligt die de mens de mogelijkheid geeft buiten zichzelf te treden, zodat hij beseft dat hij bestaat. De mens kan afstand nemen van de dingen en hierdoor keuzes maken. Bij lagere organismen zal het bewustzijn minder van waarde zijn, dan bij de hogere organismen zoals de mens. Het brein moet ruimte geven middels de zintuigen om daadwerkelijk iets te kunnen beseffen. Het bewustzijn komt meer tot zijn recht naarmate er meer te beseffen (hogere organismen) valt middels de hersenen in samenspel met de zintuigen. Bij een pas geboren baby bevindt het bewustzijn zich nog op een zeer laag niveau, de hersenen geven nog niet voldoende ruimte voor besef. Later zal dit bewustzijn zich volwaardig ontwikkelen door gelijke tred te houden met de ontwikkeling van de hersenen. Dit alles impliceert wel, dat indien de mens in staat is een wezen (robot) te creëren, dat net zoveel ruimte biedt voor het besef als bij de mens, dan zal het bewustzijn automatisch aanwezig zijn.

Op het moment dat bij een pas geboren baby de navelstreng wordt doorgeknipt, is de mens een zelfstandige entiteit die over een vrije wil beschikt, waardoor hij (indien volwassen) aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn daden. Natuurlijk is ieder mens een kind van zijn tijd en zal zijn wil gevormd worden door de cultuur waarbinnen hij is opgegroeid en de informatie die hij tot zich krijgt. Onder het vormen van de wil moet verstaan worden, de beschikbare mogelijkheden waaruit de wil kan kiezen. De mens krijgt in zijn leven te maken met oorzaken die hij niet of zeer moeilijk naar zijn hand kan zetten en die invloed op hem hebben (cultuur,natuurrampen, driften, ziekte etc.). Maar tevens is de mens steeds beter in staat gebruik te maken van de materie en deze naar zijn wil te vormen. De mens is evenwel niet in staat om materie dan wel bewustzijn te scheppen, hij kan er alleen maar gebruik van maken. En zo doemt het beeld op van de mens, die als stuurman op een schip met de stroming van de rivier wordt meegevoerd richting de zee, het einddoel ligt vast, maar onderweg heeft de stuurman de mogelijkheid om binnen een bepaalde bandbreedte vrij te laveren naar eigen inzicht. Naarmate de technische ontwikkeling voortschrijdt zal deze bandbreedte steeds ruimer worden.

De mens zoals die er op dit moment uit ziet heeft niet altijd in de huidige vorm bestaan, maar is het resultaat van miljoenen jaren van evolutie. De homo sapiens is opgebouwd uit dezelfde bouwstenen (moleculen/atomen) als bijvoorbeeld een steen, zodat we ook in dit opzicht kunnen zeggen dat er verwantschap tussen beide bestaat. De vraag blijft uiteindelijk of er zich leven heeft kunnen vormen vanuit dode materie, of dat het leven alleen maar door leven kan worden voortgebracht. De Big Bang theorie die op dit moment geldt als de meest dominante theorie omtrent het ontstaan van het heelal, gaat er vanuit dat op een bepaald tijdstip (vlak voor de Big Bang) het heelal zoals we dit nu kennen zich bevond in één punt (singulariteit). Binnen dit ene punt bestond er geen leven. Alles (zowel dode als levende materie) wat zich op dit moment binnen ons heelal bevindt, moet zijn oorsprong hebben gevonden vanuit deze singulariteit. Hieruit kunnen we maar één conclusie trekken, namelijk dat het leven is voortgekomen uit levenloze materie en dat zowel de mens als de steen de zelfde bestaansoorzaken (voorouders) hebben. Negen en negentig procent van alle soorten die ooit op aarde hebben geleefd zijn inmiddels uitgestorven. Er hebben zich verschillende grote sterfteperiodes voorgedaan op de aarde waarbij vele soorten uitgestorven zijn. Altijd werd dit veroorzaakt door natuurrampen en de natuur heeft wat dit betreft weinig scrupules gehad. Een zelfde lot zou ook de moderne mens (Homo Sapiens) kunnen overkomen. Vaak beelden wij ons van alles in en dichten ons zelf een speciale plaats en rechten toe, doch voor de natuur stellen wij niet meer voor dan een hoop mieren op een mierenhoop. Of de evolutie een doel nastreeft, of dat alles bij toeval bestaat, hier kunnen we het volgende over zeggen. Indien nu de oneindige substantie (God) de begin oorzaak is waardoor alles bestaat en indien de materie de regels volgt die de natuurwetten haar voorschrijven (en die eeuwig dezelfde blijven), dan kunnen we vaststellen dat de evolutie tot aan het ontstaan van de bewuste mens (zonder het gebruik van bewustzijn) vaste causale patronen volgde waarbinnen geen vrijheid bestond (de vorm en de positie van de materie volgde noodwendig vanuit de substantie). Na het ontstaan van de bewuste mens werden deze vaste patronen doorbroken en werden er andere patronen opgestart, doordat de mens binnen zijn relatief beperkte horizon ook greep kreeg op de positie en de vorm van de materie. Dit betekent evenwel niet, dat na het ontstaan van de bewuste mens de wereld volkomen was overgeleverd aan de willekeur (chaos) van deze mens. De mens kan uiteindelijk alleen maar laveren binnen het kader van de natuurwetten die voor eeuwig vastliggen. Dus uiteindelijk bepaalt god (de oneindige substantie) toch de regels van het spel zoals dat gespeeld kan worden. Er is geen evolutionair einddoel, alleen een continue proces dat oneindig doorgaat. Wel is duidelijk dat zeker wat de ontwikkeling van de mens betreft er duidelijk sprake is van een opwaarts proces, maar dit is geen doel op zich. De evolutie heeft een wezen voortgebracht, dat zich bewust is van zijn bestaan en dat nu zelf in staat is vorm te geven aan de evolutie middels genetische manipulatie. Ook is de moderne mens meer en meer in staat natuurrampen te voorkomen om zodoende het behoud van de moderne mens (soort) voor de toekomst te waarborgen.

Over het nut kan het volgende gezegd worden. De bewuste mens is het eerste organisme geweest dat zich vragen heeft gesteld omtrent het nut van het bestaan. Indien men over het nut spreekt, dan impliceert dit eigenlijk een bepaald doel. Bijvoorbeeld: het nut van een schoen is gelegen in de bescherming van de voet. Het doel van de schoen is dus bescherming van de voet. Op dezelfde manier kunnen we het nut van het bestaan vertalen naar het doel van het bestaan. Indien we over het nut/doel van het bestaan spreken, moeten we twee grootheden voor ogen houden waarop dit nut van toepassing is. Ten eerste het collectieve bestaan (alle materie, waaronder ook de mens) en ten tweede het individuele bestaan (de mens op zich). Over de eerste hebben we reeds een uitspraak gedaan. Inzake het nut van de individuele mens kunnen we het volgende zeggen. De mens zoals hij er nu uitziet, heeft niet altijd in dezelfde vorm bestaan. De huidige bewuste mens is een product van de evolutie dat reeds miljoenen jaren aan de gang is. Pas nadat het bewustzijn bij de mens ontwaakt was, heeft deze mens zich vragen gesteld betreffende het nut/doel van zijn bestaan. Dit geeft op zich al aan hoe relatief de nutsvraag is. Onze verre voorouders (waarbij het bewustzijn nog niet ontwaakt was) hebben zich deze vraag nooit gesteld. Zij waren alleen nog maar onderdeel van het collectieve bestaan. Zij waren zich letterlijk nog niets bewust van hun eventuele nut/doel. Indien het nut voor de individuele mens niet altijd bestaan heeft, waarom zouden we er dan vanuit gaan dat bij het ontwaken van het bewustzijn, dit objectieve nut plotseling wel zou bestaan. Indien er voor de mens een nut bestaat, dan is dit direct gerelateerd aan het menselijke wezen. Het levensdoel (levensnut) dat rechtstreeks voortkomt uit het menselijke wezen, is het verkrijgen van optimale wilsvrijheid. Dit doel dat absoluut van aard is, staat niet onder invloed van de cultuur waarin de mens is ondergedompeld (met absoluut wordt hier dus bedoeld, dat het doel niet onderhevig is aan culturele invloeden). De vrije wil is het ultieme wezenskenmerk van de mens en maximale vrijheid leidt dan ook tot optimale blijheid van het menselijke wezen. Het recht op zelfbeschikking is dan ook het grootste goed waarover de mens kan beschikken, ongeacht de cultuur waarin hij leeft. Uiteraard wordt het nut ook bepaald door de cultuur waarin de mens is ondergedompeld, doch men dient niet te vergeten dat het de mens zelf is geweest die aan de wieg heeft gestaan van deze cultuur. Veel juister is het om te stellen dat er een wisselwerking bestaat tussen de mens en de cultuur, doch aan de vrije mens rest altijd het laatste woord. Uiteindelijk kunnen we zeggen, dat de vrije mens een schepper van zin is. Het komt er op neer dat er voor de mens geen voorgekauwd nut bestaat, maar dat de zin van het bestaan is gelegen in het feit dat de mens zelf zin kan geven aan zijn wereld. Zelfbeschikking is in deze wel een noodzakelijke randvoorwaarde. Buiten het menselijke wezen om bestaat er geen zin, alleen maar een dynamische logische samenhang.

Nadat het bewustzijn bij de mens tot ontwaken was gekomen, is de mens zich gaan bezighouden met religie. Religie is niets anders dan een cultuurverschijnsel dat (evenals cultuur) als doel heeft vaste grond onder de voeten te verschaffen van de mens, waardoor deze beter in staat is in zijn bestaan te volharden. De religie diende als baken binnen een wereld (die beseft kon worden) waarin de mens zich nietig en onzeker voelde en niet alles kon verklaren. De religie heeft binnen deze context dus wel degelijk een functie gehad. In alle culturen wordt wel een vorm van religie gevonden en ook hebben verschillende religies overeenkomsten met elkaar. Een nadeel van religie is evenwel dat het bij de mens minder ruimte geeft tot vrijheid (ontplooiing), daar de dogma´s die ten grondslag liggen aan een religie vaste patronen voorschrijven die gevolgd moeten worden en weinig ruimte laten aan persoonlijke interpretatie. Een religie ontstaat in een bepaalde tijd en is daarna niet meer ontvankelijk voor veranderingen. Vaak worden er menselijke eigenschappen zoals boosheid en blijheid toegedicht aan het hoogste wezen (god) dat binnen een bepaalde religie wordt gediend. Tevens is men van mening dat dit hoogste wezen zich ook bemoeit met de individuele menselijke lotgevallen en om dit alles nog overtuigender te maken dienen er zo nu en dan wonderen plaats te vinden die alle natuurwetten te buiten gaan. Ik beschouw de hedendaagse religie als een rudimentair cultureel aanhangsel. De technocratische mens heeft de religie niet meer nodig om in zijn bestaan te volharden, maar de instituties zijn nog steeds aanwezig binnen de maatschappij doch deze zullen uiteindelijk verdwijnen. Dit betekent niet, dat de mens geen godsbesef kan hebben.
Binnen het godsbeeld (Spinoza) dat ik aanhang is voor de traditionele religie geen plaats. God openbaart zich o.a. door het aanwezig zijn van bewustzijn en materie. God openbaart zich in de vorm van natuurwetten, die eeuwig het zelfde blijven (hierbinnen is geen plaats voor wonderen). God is geen persoon, god is de oneindige substantie die altijd bestaat en tevens het bestaan als wezenskenmerk heeft. Dit houdt in dat god geen oorzaak buiten zich kent die hem doet bestaan, maar dat het bestaan tot zijn wezen behoort (causa sui). God is de oorzaak waaruit alles is ontstaan en buiten god is niets denkbaar. God wil niets, indien hij iets zou willen zou dat betekenen dat hij iets zou missen en dit zou in directe tegenspraak zijn met zijn volmaaktheid. Ook lijdt god niet aan menselijke gemoedsaandoeningen (blijheid en droefheid). Indien dit het geval zou zijn, dan zou god onder bepaalde omstandigheden in een minder/meer volmaakte toestand verkeren en dit zou in tegenspraak zijn met zijn oneindige volmaaktheid. Het zijn al dit soort eigenschappen die de mens aan het goddelijke wezen heeft toegedicht, maar die in feite meer zeggen over het wezen van de mens zelf.

Over ethische kwesties (normen en waarden) kunnen we het volgende zeggen. Op het moment dat de mens tot bewustzijn was gekomen, had hij de mogelijkheid zijn bestaan te beseffen. Voor dit tijdstip was de mens een organisme dat onbewust in zijn bestaan probeerde te volharden als onderdeel van de causale wereld. Maar met de komst van het bewustzijn kreeg de mens besef van het volharden in zijn bestaan. De mens begon ideeën te vormen die betrekking hadden op dit volharden in het bestaan. Op dat moment zijn de begrippen goed en kwaad geboren. De mens noemde datgene goed wat een positieve invloed had op dit volharden en zo noemde hij datgene slecht wat hier een negatieve invloed op had. Toch was het niet zozeer het volharden in het bestaan wat voor de mens belangrijk was, maar veeleer het koesteren van het fenomeen dat door het bewustzijn was ontstaan, namelijk de vrije wil. De mens besefte dat alleen maar het volharden in het bestaan (dit kon namelijk ook zonder bewustzijn, als onderdeel van het causale bestaan) van een lagere orde was dan het volharden in de vrije wil. De vrije wil is het ultieme wezenskenmerk van de mens, zonder deze vrije wil is de mens geen mens meer en heeft zijn bestaan geen zin. De mens ging datgene goed noemen, wat zijn wil bevorderde en datgene slecht wat zijn wil beperkte. Ook was de mens in staat waardeoordelen te vellen over datgene wat andere mensen overkwam. Door het besef is de mens in staat zich zelf te verplaatsen in de situatie van een mede mens, hierdoor kan hij datgene wat andere overkomt op zich zelf projecteren en op die manier vaststellen of een bepaalde handeling goed of slecht is. Ook is de bewuste mens in staat in te zien dat hij niet alleen is op de wereld en dat er hierdoor wilsconflicten kunnen ontstaan, indien de ene mens zijn eigen wil te ver doordrijft ten aanzien van de andere mens. Dit doordrijven van de eigen wil leidt tot vermindering van de wil van de ander. Doch door de mogelijkheid van het zich kunnen verplaatsen in de situatie van een ander beseft de mens dat dit hem zelf ook kan overkomen, waardoor hij inziet dat dit geen juiste handeling is. Het zijn deze grondbeginselen die binnen de verschillende culturen hebben geleid tot ideeën aangaande goed en kwaad (begrippen als goed en kwaad bestaan niet los van de mens). Ieder staatsbestel zal zo ingericht moeten zijn, opdat ieder mens door het verkrijgen van optimale vrijheid zich met dit bestel wil conformeren. Uiteindelijk is het de taak van de staat erop toe te zien, dat de vrijheid van de ene mens (groep) niet ten koste gaat van de vrijheid van de andere mens (groep). Elk staatsbestel dat hier niet op gericht is, beperkt de menselijke vrijheid en kan repressief genoemd worden. De basis moraal, die geldt ongeacht de cultuur waarin de mens is ondergedompeld en die rechtstreeks uit zijn wezen voortkomt luidt dan ook: “De vrijheid van de ene mens mag niet ten koste gaan van de vrijheid van de andere mens.“ Hiermee is de staat dan ook verworden tot de bewaker van de basis moraal.

De esthetica vindt zijn oorsprong bij de zelfde bron als de ethica, namelijk de menselijke wil. Deze wil die noodzakelijk volgde uit het ontstaan van het bewustzijn bij de mens kent twee mogelijkheden. Enerzijds kan de wil gehonoreerd worden en dit veroorzaakt een positieve gemoedsaandoening (blijheid) bij de mens, anderzijds kan de wil gefrustreerd worden en dit veroorzaakt een negatieve gemoedsaandoening (droefheid) bij de mens. Gemoedsaandoeningen zijn in feite niets anders dan de consequenties van het willen. Is bij de ethiek het menselijke handelen onderwerp van discussie, bij de esthetica gaat het om een waardeoordeel aangaande een object los van de mens, dat al dan niet door deze mens is gecreëerd. Aangezien er maar twee soorten gemoedsaandoeningen bestaan, zijn er ook maar twee begrippen nodig die deze aandoeningen dienen te omschrijven. De woorden mooi en lelijk die binnen de esthetica worden gebezigd, zijn niets anders dan substituten voor de woorden goed en kwaad waarvan in de ethiek gebruik wordt gemaakt; het enige verschil is de context waarbinnen deze woorden worden gebruikt. Naarmate een object meer aansluit bij de wil van de mens, zal de mens geneigd zijn dit object als goed dan wel mooi te beoordelen. Een object dat geen aansluiting vindt bij deze wil zal als kwaad dan wel lelijk bestempeld worden. Dat de wil gevormd wordt door de cultuur waarin de mens is ondergedompeld hebben we reeds aangegeven, dit impliceert tevens dat de begrippen mooi en lelijk als waardeoordeel aangaande een object ook beïnvloed worden door de cultuur. Dit verklaart tegelijkertijd ook de verschillende esthetische opvattingen binnen de diverse culturen.

Uit de voorafgaande beschrijvingen inzake het nut, religie, ethiek en esthetica blijkt dat deze zaken vanuit het menselijke wezen moeten worden verklaard en niet vanuit iets dat hier buiten is gelegen. Al deze zaken zijn creaties van het menselijke wezen. Men kan dus met recht stellen dat de mens de maat van alle dingen is. Maar als de mens verandert, dan zal ook de maat mee moeten veranderen. Het zal dus voor een ieder duidelijk zijn dat deze maat relatief van aard is en niet absoluut. De bril waarmee de mens naar de werkelijkheid kijkt is in de loop van de evolutie veranderd (wij aanschouwen onze wereld anders dan onze verre voorouders).
De bewuste mens creëert middels zijn hersenen in samenspel met de zintuigen de werkelijkheid der ideeën. Men kan dus stellen dat ieder mens zijn eigen werkelijkheid vorm geeft. Dit betekent niet dat de objecten buiten ons zich schikken naar onze ideeën, maar veeleer dat onze hersenen de werkelijkheid interpreteren op een bepaalde manier die ook anders had kunnen zijn. Dit neemt niet weg dat er buiten onze subjectieve werkelijkheid der ideeën een objectieve werkelijkheid bestaat, die schuil gaat achter de lappendeken die door onze zintuigen wordt gecreëerd. Dit betekent niet, dat deze lappendeken ons volkomen van deze werkelijkheid scheidt. Nee, zij volgt als het ware als een korst van papier-maché de structuur die wij als de objectieve werkelijkheid aanduiden (dit is ook plausibel, daar de zintuiglijke waarneming zelf ook deel uit maakt van de objectieve werkelijkheid). Aangezien de mens zich nooit zal kunnen bevrijden van zijn subjectieve zintuiglijke waarnemingen, zal het voor hem onmogelijk blijken deze vertroebelende korst te verwijderen. De mens zal het moeten stellen met de logische aanwijzingen die de hersenen ons middels de zintuigen geven. Met deze fundamentele kennis is ons abstracte denkvermogen in staat afleidingen (theorieën) te vormen, die ons in staat stellen de structuur (regels) van de objectieve werkelijkheid te kennen. De objectieve werkelijkheid kan alleen in abstracte vorm door ons worden gekend en nooit in een concrete zintuiglijke vorm. Indien wij nu een universele theorie omtrent de objectieve werkelijkheid kunnen vormen, dan alleen zijn wij in staat deze werkelijkheid volkomen zuiver op ons abstracte netvlies te projecteren. De reden dat dit ons tot op heden niet lukt, is gelegen in het feit dat onze abstracte kennis nog niet volledig is (Voorbeeld: binnen de natuurkunde bestaat er nog geen unificatie theorie, die de relativiteitstheorie en de kwantumtheorie onder één noemer brengt).
Uit de zintuiglijke voorstelling van een object, kunnen we een bepaalde materiele samenhang/verhouding afleiden. Deze materiele samenhang/verhouding is alles wat rest wanneer de voorstelling van een object wordt ontdaan van zijn zintuiglijke waarneming (figuurlijke korst). Dit is de manier waarop een object zich manifesteert in de objectieve werkelijkheid. Uiteindelijk is alles (ook de mens) in deze wereld te reduceren tot alleen maar een bepaalde materiele samenhang/verhouding. Het resultaat is de oneindige materiele samenhang/verhouding, die we de objectieve werkelijkheid noemen en die los staat van menselijke hersenspinsels. Deze oneindige materiele samenhang/verhouding is evenals het oneindige bewustzijn niets anders dan één van de oneindige attributen van god. In feite berust het kennen van de objectieve werkelijkheid op het kennen van god.

Het kennen van de objectieve werkelijkheid in abstracte vorm, verloopt via de zintuiglijke ervaring. Er is bestaat in onze belevingswereld geen idee dat niet is afgeleid van de ideeën die zintuiglijk zijn verkregen. De mens is bij geboorte een tabula rasa en er bestaan bij de mens niet zoiets als aangeboren ideeën (a priore kennis) inzake de objectieve werkelijkheid. Wel zijn er bepaalde structuren/patronen in de hersenen aanwezig, doch deze dienen eerst letterlijk gevuld te worden alvorens ze bruikbaar zijn. Al onze kennis is middels inductie tot stand gekomen. Deductief redeneren is uiteindelijk alleen maar mogelijk doordat de algemene regels middels inductieve redenatie tot stand zijn gekomen. Men zou dit een vorm van logisch redeneren op drijfzand kunnen noemen, doch ik heb reeds eerder in dit betoog aangegeven, dat de zintuiglijke waarneming wel degelijk een logische afspiegeling geeft van de objectieve werkelijkheid.

Taal heeft binnen de filosofie een aparte plaats ingenomen. Taal filosofen als Russel en Wittgenstein hebben aanleiding gegeven tot een geheel nieuwe stroming binnen de filosofie, namelijk de analytische filosofie. Binnen deze stroming wordt getracht een beschrijving van de werkelijkheid te geven door middel van taal. Wittgenstein heeft dit in zijn Tractatus uitgewerkt. Woorden in de taal zijn afspiegelingen van de dingen in de werkelijkheid. Zinnen zijn op hun beurt wederom afspiegelingen van de feiten. Met afspiegeling wordt bedoeld dat de logische samenhang van de woorden in een zin overeenkomen met de logische samenhang van de dingen in een feit. De wereld (werkelijkheid) is het geheel van feiten. Al datgene wat niet tot deze feiten behoort (o.a. Ethiek, Religie en Esthetica), daarover valt niets te zeggen. De laatste zin van de Tractatus luidt dan ook: "Wovon man nicht sprechen kann, darüber muß man schweigen."

Mijn visie op het wezen van taal is tweeledig. Ten eerste wordt taal gebruikt binnen de subjectieve werkelijkheid van de bewuste mens en ten tweede is er een rol voor één bepaalde taal weggelegd die als doel heeft de structuur van de objectieve werkelijkheid te verklaren.

De eerste functie van taal vloeit direct voort uit het wezen dat de mens is. We hebben reeds besproken, dat de bewuste mens een vrije wil bezit. Het is deze vrije wil die inhoud heeft gegeven aan de subjectieve werkelijkheid. Met inhoud wordt hier bedoeld de regels die gehanteerd worden binnen het intersubjectieve verkeer. Van al deze regels is niets terug te vinden in de objectieve werkelijkheid zoals reeds omschreven. Regels hebben hun werking binnen een bepaalde bandbreedte (taalspel). Het zijn deze regels waaraan een woord zijn betekenis ontleent. Woorden ontlenen hun betekenis aan de regels die gelden binnen een bepaald taalspel. Ook hier geldt dat er wederzijdse beïnvloeding is tussen de vrije wil en de taalspelen. De vrije wil is de veroorzaker van de taalspelen, maar de taalspelen beïnvloeden tevens de vrije wil. De taalspelen zijn in zekere zin een afspiegeling van het menselijke wezen en dit is ook goed te begrijpen daar de taalspelen direct voortvloeien vanuit dit menselijke wezen. Taalspelen bestaan niet zonder de bewuste mens. Al datgene wat het menselijke wezen beweegt (nut, religie, ethiek, esthetica etc.) vindt zijn weg in de vorm van taalspelen. Het is voor de mens dan ook wezenlijk van belang om hier iets over te zeggen (dit in tegenstelling tot wat wordt beweerd in de Tractatus van Wittgenstein), daar dit uit zijn aard voortkomt. Taal heeft binnen deze context geen ontologische betekenis, maar is relatief (betekenis van een woord bestaat binnen de taalspelen) en volgt de grillen van het menselijke wezen. Cultuur is niets anders dan een verzameling van taalspelen, waar door een bepaald aantal mensen gebruik van wordt gemaakt.

De tweede functie van taal is gelegen in het verklaren (niet alleen beschrijven) van de objectieve werkelijkheid. Binnen deze context heeft de taal wel degelijk een ontologische functie. De gedaante van deze taal is dan ook van een andere aard dan de spreektaal (ordinary language) die intersubjectief gericht is. Deze taal heeft tot doel de objectieve werkelijkheid in abstracte vorm op het netvlies te verkrijgen. Hier is geen sprake van meerdere taalspelen, want er is maar één objectieve werkelijkheid en dus maar één taal om haar te verklaren. Er zal een taal geconstrueerd moeten worden die de dynamische materiele samenhang (objectieve werkelijkheid) op het laagste niveau van de dingen kan verklaren. Er zal dan één iets (het fundamentele zijn) overblijven dat in feite dient als uitgangspunt voor alle materie. De objectieve taal zal de samenhang van dit iets dienen te verklaren en daardoor de mogelijkheid hebben de objectieve werkelijkheid in abstracte vorm aan de bewuste mens te doen kennen.

Tot slot.

Het ontstaan van de bewuste mens heeft geleid tot de vorming van een imperium in imperio (een werkelijkheid binnen een werkelijkheid). Al datgene wat door middel van het bewuste wezen is voortgekomen, hiervan kunnen we zeggen dat dit de subjectieve werkelijkheid vormt en hiervan is niets terug te vinden in de objectieve werkelijkheid. De subjectieve werkelijkheid bestaat niet los van het menselijke wezen (de mens is de maat van alle dingen), terwijl dit voor de objectieve werkelijkheid wel geldt. Een subjectieve werkelijkheid los gedacht van het menselijk wezen, leidt tot het volkomen oplossen van deze subjectieve werkelijkheid in de objectieve werkelijkheid, waarvan deze uiteindelijk ook deel uit maakt. Het sterven van de mens kan in dit opzicht dan ook worden gezien als het volledig opgaan in god.

De waarlijk vrije mens, is de mens die zich niet laat inkapselen door de vaste patronen die binnen een bepaalde cultuur gewoon zijn (ten eerste geeft dit ware vrijheid en ten tweede geeft dit de mogelijkheid te ontsnappen aan de relativiteit van het bestaan, want het moge duidelijk zijn dat een bepaalde mens evenzo goed geboren/geplaatst had kunnen worden in een andere cultuur met andere structuren). Het is niet altijd eenvoudig voor de mens weerstand te bieden tegen het idee, wederom terug te kruipen in de onbewuste moederschulp waaruit hij is ontsproten; doch hiermee ontkent de mens een gedeelte van zijn eigen wezen en kan daardoor niet volledig mens zijn. Nee, de vrije mens staat boven de cultuur en beseft dat hij haar uiteindelijk zelf heeft verzonnen. De vrije mens schaft de cultuur niet af, maar leert haar te gebruiken en kent tegelijkertijd ook haar beperkingen als verschaffer van zekerheid. De liberale mens vindt zijn eeuwige waarheden in de objectieve werkelijkheid en bouwt hierop zijn fundamenten. De grootste deugd van de mens bestaat uit het kennen van de objectieve werkelijkheid, waardoor de mens in staat is alles te verklaren. Het kennen van de objectieve werkelijkheid zal de mens uiteindelijk in staat stellen tot het verwezenlijken van alles dat mogelijk is, hierdoor zal de menselijke wil (vrijheid) optimaal tot zijn recht kunnen komen en tevens zal dit dan leiden tot maximale blijheid van het menselijke wezen. Het is dus door het kennen van god (objectieve werkelijkheid/oneindige substantie) dat de mens zijn grootste gevoel van gelukzaligheid zal beleven.

De vrije keuze/wil is een zaak van het besef (bewustzijn) en niet van de materie. Materie alleen is niet in staat buiten zijn causale gebondenheid te treden. Een organisme dat nog niet voldoende ruimte biedt aan het besef om daadwerkelijk ook iets te beseffen, daarvan kunnen we zeggen dat het gedrag (van dit organisme) causaal bepaald wordt en dat hier nog geen sprake is van een vrije keuze/wil. In feite kunnen we stellen dat de mens zich middels het bewustzijn ontworsteld heeft aan de materiele causaliteit.
Hiermee zijn we wederom teruggekomen bij de grondstelling waarmee we dit betoog zijn begonnen, namelijk dat materie niet tot bewustzijn kan komen en dat er hierdoor niet-materie moet bestaan die ons deze mogelijkheid wel verschaft. We hadden dit ook anders kunnen formuleren. Een vrije keuze bestaat niet binnen de materie (causaliteit), hiervoor hebben we niet-materie (besef/bewustzijn) nodig dat dit wel bewerkstelligt.

Ik kies dus ik besef en daar materie niet kan kiezen, moeten we vaststellen dat materie en bewustzijn (besef) niets met elkaar gemeen hebben.

Einde.



Copyright © B.N. van Eikema Hommes.